Vandaag werd bekend dat Jan Cremer op 84-jarige leeftijd is overleden. Jaren voordat hij in 1964 wereldfaam zou verwerven met zijn debuutroman Ik Jan Cremer woonde hij een paar maanden in de Parkstraat. Zijn huisbaas Jan Dubbelman had al snel spijt dat hij de 16-jarige onrustoker een kamer had verhuurd.
'Rustige jongen zoekt kamer’. Zo luidde de tekst van de advertentie die Dubbelman begin 1957 in de krant zag staan. ‘Nou, dat heb ik geweten!’, schampert de voormalige huisbaas in 2009. ‘Enfin, ik heb contact met hem opgenomen en de volgende dag kwam hij, branievol, zwart leren jack aan, samen met nog drie andere jongens. Ik had namelijk vier kamers in het souterrain.’
Cremer is naar Arnhem gekomen om aan de Kunstacademie te studeren. Hij kwam op Dubbelman over als een weinig fijngevoelige, nogal ‘rauwdauwerige’ figuur. ‘Ik had zo mijn bedenkingen om aan hem te verhuren, maar mijn vrouw zei dat hij zulke mooie ogen had.’ Dankzij die mooie ogen krijgt Cremer zijn souterrain aan Parkstraat 21.
Reuzenleuk hol aan de Parkstraat
’Ik heb nu een reuzeleuk hol aan de Parkstraat. Er wonen nog meer mensen van onze school. (…) Ik woon in het sousterrain. Ik heb het er erg gezellig. Ik heb gas, water. ’n kachel, licht, schemerlampen, radio en pick up en ’n zooi platen, lekkere jazzplaten en ’n ezel van de directeur gekregen’, schreef hij begin 1957 aan zijn pleegouders.
Zoals het een kunstenaar betaamt, hield Cremer er aan Sonsbeeksingel 35, de straat waar hij als zevenjarige nog even in het kindertehuis woonde, ook een heus atelier op na. De locatie duikt op in Ik Jan Cremer. ‘In een boek heb ik gelezen dat Vincent van Gogh ook een tijdlang naast een spoorlijn heeft gewoond, daarom nam ik die zolder. Het huis stonk naar raapsteel, rundvet, zweet en pis. Het was een koud en kaal zootje.’
Cremer schilderde met alles wat hij aan verf en materiaal te pakken kon krijgen. Hij maakte portretten, landschappen en huizen, vol van kleur en contrast en fors van vorm. Het was een stijl die schatplichtig was aan die van Karel Appel. Cremer schreef zijn eerste gedichten die hij publiceerde in literaire tijdschriften.
Op de dag dat Cremer in zijn souterrain aan de Parkstraat trok, zei hij zonder aanleiding tegen zijn nieuwe huisbaas: ‘Als me iets niet bevalt, sla ik er op.’ Dubbelman reageerde ad rem. ‘Dat doe ik ook altijd!’ Het maakte indruk want Cremer dimde, voor dat moment.
Overlast
De nieuwe bewoner gaf zijn souterrainkamer een grondige metamorfose. De muren werden geel en rood geverfd, de vloer zwart. Hoewel het tegen de huisregels was, nam Cremer een kat uit het asiel als huisdier. Volgens Jans zoon Reinout Dubbelman had Cremer meestal geen geld om de huur te betalen. ‘Mijn vader accepteerde dan een schilderij van hem. Maar het echte probleem met hem was de overlast die hij veroorzaakte. Hij ontving een voortdurende stroom van meisjes waarmee hij zeer luidruchtig was en erg ruw omging. Wij hebben 1100 huurders gehad, maar Jan Cremer is de enige bij wie mijn vader ooit de huur heeft opgezegd. Hij veroorzaakte te veel problemen in huis, had altijd trammelant.’
Er was eens een enorme ruzie met de andere kamerbewoners. Het liep volledig uit de hand. Cremer had er flink op los geslagen. De gebeurtenis duikt op in een brief aan zijn pleegouders. ‘De jongens uit Enschede zoals Wim, Dick en nog een paar anderen die me wilden helpen thuis, probeerden me alles af te breken vanwege de jaloersheid, maar ik heb ze er finaal uitgeslagen.’
Op een dag stond het huis blauw van de rook. Dubbelman dacht dat er brand was. Maar het bleek Cremer die zijn rommel aan het verbranden was in de kolenkachel. De vlammen sloegen tegen het plafond. ‘Het bizarre was’, zegt Jan Dubbelman, ‘dat zijn huurcontract de dag te voren al was afgelopen. Hij hoorde er niet meer te zijn, maar stond daar gewoon nog rotzooi te verbranden in de kamer alsof het normaal was.’
Het laatste wat Dubbelman van Cremer vernam, was de bezorging in augustus 1957 van een briefkaart uit de Sovjet-Unie met een heel bijzondere postzegel. Die had Cremer aan zichzelf gestuurd. Hij was al vanaf mei dat jaar aan het varen op havens in de Oostzee.
Natasha
Een paar jaar na zijn vertrek uit de Parkstraat werd Cremer op slag wereldberoemd met zijn ‘onverbiddelijke bestseller’ Ik Jan Cremer. Ook Arnhem en de Kunstacademie komen in het semiautobiografische boek terug, maar niets over zijn verblijf in het Spijkerkwartier. In Ik Jan Cremer Derde Boek (2008) gebeurt dat alsnog, waar het gaat over de balletschool van Winja Marova op Parkstraat 23, die grenst aan de woning waar Dubbelman zijn kamers verhuurde.
‘Kom binnen in mijn kamer, Natasha, waar de muren rood van maagdenbloed zijn,’ waren de eerste regels van het gedicht dat ik voor haar schreef. Ze danste in de balletschool van Winja Marova, en tussen de middag of in de pauzes kwam ze op het muurtje zitten om met mij te kletsen terwijl ik achter mijn veldezeltje stond te schilderen. Ik woonde naast de dansschool in een vochtig souterrain, de tuinen grensden aan elkaar (…) Natasha was mijn eerste Russische vriendinnetje en mijn eerste ballerina.
Na Cremers vertrek uit het Spijkerkwartier bleven balletdanseressen in zijn oeuvre een rol van betekenis spelen. Zoals in zijn roman Canaille uit 2019, over zijn relatie met de prima ballerina Perrine Peeters, in de jaren zeventig van de vorige eeuw verbonden aan het New Yorks Ballet. In een interview zei Cremer: ‘Ballet is voor mij altijd een entree geweest in de wereld van de schoonheid. Hele zachte lieve mooie meiden. Ik heb een stuk of zes vriendinnen gehad die allemaal bij het ballet zaten.’ Waar zijn voorliefde vandaan kwam, verklaarde Cremer in een brief aan de Arnhemse schrijver Arnold Jansen op de Haar. Die deed hij in de Parkstraat op, waar de balletdanseressen hem enorm waren bevallen.